Elk jaar komt er zo’n moment dat ik in mijn tuin bezig ben en dat ik wens dat ik een ‘gewone’ volkstuin heb. Zo eentje met rijtjes groente, alles netjes geordend en ruim opgezet. Het moment komt doorgaans in de zomer, als alles explosief groeit en bloeit en het duurt zo’n vijf minuten.
In die vijf minuten kijk ik om me heen en zie ik overal in mijn tuin planten in bloei staan. De Acanthus naast de pruimenboom, de goudsbloemen overal tussendoor, evenals de papaver. De muurpeper en tijm die voorkomen dat de randen van de mijn tuin verzakken. De rozenstruik die elk jaar zo uitbundig dieprood bloeit. De Japanse wijnbes die dit jaar voor een mooie oogst zorgt en al zijn takken alle kanten op laat groeien. De IJzerhard die zijn zaadjes overal in het rond verspreid (zucht) en allemaal vlinders aantrekt. De zonnebloem die in zijn eentje voor tientallen bloemen zorgt. De rabarber die voor een overweldigende oogst heeft gezorgd dit jaar en die met z’n grote bladeren energie opdoet voor volgend jaar.
Ik zie al die insecten af en aan vliegen, ik ruik de zoete geur van de roos, ik zie de sporen van vogeltjes waar ze uit de zonnebloem hebben zitten pikken. Nee, toch liever zo’n explosieve tuin dan een geordende tuin. Die insecten, daar doe ik het voor. Als ik rondkijk lijkt het wel een oase van voeding voor deze bedreigde diertjes. Ik ben blij dat ik ze zo’n oase kan bieden.
Laatst vroeg ik me af wiens terrein mijn tuin is. Want hoewel ik er zaai, snoei en oogst, lijkt het een domein van de insecten. DIe paar uurtjes per week dat ik er ben valen in het niet bij al die uren die de kleine beestjes doorbrengen met al die bloemen. Het werd me pijnlijk duidelijk gemaakt toen ik de pruimenboom ging snoeien. Het pad langs de zonnebloem was bijna ondoordringbaar. Het laatste stukje ruimte werd fel verdedigd en moest ik met een steek in mijn elleboog weer verlaten. Gelukkig was er nog een omleiding mogelijk.